Presentatie van de Kinder Sector

De instellingen van de sector "KINDEREN" van de Federatie van de Psycho-Socio-Therapeutische Structuren hebben allen een zorgovereenkomst afgesloten met het RIZIV, met het oog op de psychiatrische of psychosociale revalidatie van kinderen.

Deze bijzondere overeenkomsten bieden ieder centrum de mogelijkheid originele zorg aan te bieden en een opvang te organiseren volgens krachtlijnen en modaliteiten die vastgelegd werden in functie van de therapeutische opties en het doelpubliek. Vijf instellingen beschikken bovendien over een erkenning van Volksgezondheid, waardoor zij het statuut van kinderpsychiatrisch ziekenhuis hebben.

De revalidatie beoogt een vermindering van de stoornissen en de herinschakeling in het gezin (of in een woonvorm), in het onderwijs en in de maatschappij. Deze stoornissen houden verband met een psychiatrische problematiek die een bepaald type relatie tot de realiteit in de hand werkt en tot functionele stoornissen leidt zoals sociale teruggetrokkenheid, een gebrek aan zelfredzaamheid, verminderde interesses, ongepast sociaal gedrag, leerstoornissen enz. Deze situaties gaan vaak gepaard met secundaire factoren: intrafamiliale conflicten, schooluitval, marginalisering en uitsluiting.

Naast het stellen van een diagnose komt het er dus op aan om voor iedere situatie inzicht te verwerven in de context en de uitingen van het psychisch lijden.

In het merendeel van de gevallen bevindt men zich in een impasse (sociaal, familiaal, op school of in een instelling), zodat de behandeling zich niet mag beperken tot de toepassing van een vooraf uitgetekend project, dat misschien voorbijgaat aan wat juist de oorzaak is van dit afhaken. De behandeling vertaalt zich in de opmaak van een zorgprogramma met een werkaanbod (individuele of professionele herinschakeling). Belangrijk is vooral om het kind echt te leren kennen, met zijn problematiek, en een globale aanpak uit te werken die niet alleen de symptomen onder handen neemt maar vertrekt vanuit wat naar boven komt, vanuit de problemen waarmee het kind af te rekenen heeft. Een individuele behandeling betekent dus in deze context een benadering van ieder afzonderlijk geval.

Als de relatie van het kind ten opzichte van de ander (weer) voldoende genormaliseerd is en men erin geslaagd is zijn afweermechanismen tegen een overweldigende realiteit af te zwakken, kan het kind zich geleidelijk aan de verschillende voorgestelde contents (codes, leerprocessen, zelfredzaamheid) eigen maken en deze exporteren naar andere omgevingen, die vooraf gesensibiliseerd werden.

Belangrijk hierbij is dat onze sector enorm veel nadruk legt op scholing aangezien we met kinderen werken.  Er wordt dan ook extra ingezet op het toegankelijk maken van kennis en op de “leercapaciteit” van ieder kind.  We streven vooral naar een actieve participatie van het kind op dit vlak.

Het spreekt overigens voor zich dat ieder centrum een eigen specificiteit aanbiedt, zowel qua leeftijd en pathologie van de patiënten als op het vlak van de werkvisie die hieruit voortvloeit en die zich steeds op de kruising tussen het collectieve en het individuele bevindt.

 

Kenmerken van het werkveld van de kinderpsychiatrie

Onze instellingen maken deel uit van de psychiatrie en dus van de geneeskunde, hoewel de psychiatrie door zijn complexiteit een bijzondere plaats inneemt binnen de geneeskunde.

Dit betekent dat we ons bezighouden met de psyche van onze patiënten, waarin ons innerlijk leven, onze taal en ons denken zetelen, die onze relatie tot kennis en sociale omgang bepaalt, zonder echter de biologische component uit het oog te verliezen.

Ons werkterrein is dus de mens (antropos), als een complex wezen dat niet volledig meetbaar is. De verschillende observatiegebieden die zich met de mens bezighouden, vullen elkaar echter aan zonder elkaar uit te sluiten (zoals een nieuwe ontdekking niet automatisch of noodzakelijkerwijze de vorige ontdekkingen tenietdoet, maar deze juist verrijkt, zodat op het terrein een steeds betere werkmethode ontwikkeld kan worden.)

Bijgevolg kunnen we de klinische psychiatrie niet reduceren tot biologisch te interpreteren cijfertabellen of louter tot diagnosetabellen. Die laatste zijn informatiedragers die nu eens van kostbare, dan weer van geringe waarde zijn.

Anderzijds zijn onze instellingen specialistischer van aard dan de algemene psychiatrie, daar zij zich toeleggen op de kinderpsychiatrie en dus zorg dragen voor mensen in volle wording en ontwikkeling.

Tijdens hun groei vindt bij onze patiënten een constante wisselwerking plaats tussen hun lichamelijke en hun psychische ontwikkeling, naast alle stimuli uit hun leefomgeving.

Het zenuwstelsel ontwikkelt zich geleidelijk en met het vermogen tot aanpassing, zodat het indien nodig (en onder andere in geval van een pathologie) geestelijke of functionele compensaties toepast, tenminste als de stimuli en de omgeving hiertoe bijdragen.

Deze mogelijke hertekening in de loop der tijd verplicht ons voorzichtig te blijven en de werkruimte actief open te houden (met dien verstande dat een basisfout, – of ze nu lichamelijk, genetisch of psycho-affectief van aard is – haar weerslag heeft op het volledige systeem).

Het kader van de functionele revalidatie waarin wij opereren, dient zo rekening te houden met de noodzaak een ruimte aan te bieden waarin de potentiële vaardigheden van iedere patiënt zich kunnen ontwikkelen.

Psychologische hulp heeft in een dergelijk kader slechts zin als deze de verschillende functies van ieder individu in ogenschouw neemt en geen enkele ervan isoleert of uitsluit.

Onze sector kent geen theoretisch dogmatisme. De referentiesystemen die ten grondslag lagen aan de oprichting van de centra behoren tot de stromingen van de institutionele psychotherapie, de toegepaste psychoanalyse en de systeemleer.  In de loop der tijd gingen sommige centra ook werken met cognitieve en gedragsgerichte therapieën (in het bijzonder de TEACCH-methode voor de verwerving van schoolse kennis).

De gemeenschappelijke beleidslijn vertrekt echter van het idee dat geen enkele techniek systematisch toegepast mag worden en dat die hooguit een aanbod mag zijn dat het kind steeds mag weigeren. Zoals we reeds eerder aanhaalden, wordt meestal de logica van een individuele behandeling van ieder geval apart toegepast.

Iedere instelling ziet toe op de constante vorming van haar personeel en kan een eigen wetenschappelijke raad organiseren of een beroep doen op de wetenschappelijke commissie van de sector ‘Kinderen’ van de Federatie.

Deze commissie bestaat uit de volgende leden:

  • Professor Dominique CHARLIER, Kinderpsychiater, Diensthoofd Kinder- en Jeugdpsychiatrie van de Cliniques Universitaires Saint-Luc UCL, Louvain-la-Neuve
  • Professor Jan CROONENBERGHS, Kinderpsychiater, Faculteit Geneeskunde-CAPRI, UA, Antwerpen
  • Professor Salvatore D’AMORE, Psycholoog systeemleer en psychotherapeut, ULG, Luik
  • Professor Pierre DELION, Kinderpsychiater, Diensthoofd Kinderpsychiatrie in het ziekenhuis CHRU van Rijsel - Université de Lille, (Frankrijk)
  • Professor Philippe FOUCHET, Faculteit psychologie en recht aan de ULB, Brussel en Faculteit Psychologie aan de UMM, Bergen
  • Professor Annik LAMPO, Kind- en Jeugdpsychiater, Diensthoofd Kinder- en Jeugdpsychiatrie UZ, VUB, Brussel
  • Professor Jean-Michel LONGNEAUX, Dr. Filosofie aan de rechtsfaculteit van FUNDP, Namen
  • Professor Louis VALLÉE, Neuropsychiater, Projectleider van het netwerk neuropediatrie voor de regio Nord-Pas de Calais "réseau TND" en coördinator van het regionaal expertisecentrum leerstoornissen, Université de Lille (Frankrijk)
  • Professor Stijn VANHEULE, Psycholoog en Psychoanalyticus, Faculteit Psychologie & Pedagogische Wetenschappen/Vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie, Universiteit Gent, Gent
  • En Professor Jean-Paul MATOT, Arts en directeur Dienst Mentale Gezondheidszorg van de ULB, Brussel: met pensioen sinds oktober 2011

Netwerkvorming is essentieel bij de behandeling van onze patiënten. Al voor de opname wordt het bestaande netwerk in detail bekeken en indien nodig wordt nagegaan hoe dit uitgebreid kan worden. Onze centra zien de kinderpsychiatrische revalidatie niet als een absoluut, exclusief gegeven, maar als een specifiek onderdeel van een netwerk, waarbinnen ook andere partners een rol spelen. De samenwerking met de gezinnen, maar ook met een aantal diensten van het Waals agentschap voor personen met een handicap (AWIPH), van de Franse Gemeenschapscommissie (COCOF) en van de Franse Gemeenschap is hier zeer belangrijk.

Algemene gegevens van de begunstigden (Verduidelijkingen met betrekking tot verlatingsangst en hechtingsproblematiek in een vroeg stadium)

Naast de psychiatrische diagnose hebben de kinderen en adolescenten die wij opvangen allemaal ernstige relationele problemen; zij lijden dus sterk, zowel op intrapsychisch als op relationeel vlak, wat een rem zet op de ontwikkeling van een aantal essentiële functies, zoals hun leervermogen, hun zelfredzaamheid en hun socialiseringsvermogen.

Dergelijke problemen hebben vooral te maken met de subjectiviteit van onze patiënten: om hen te helpen hier verandering in te brengen, moeten we in staat zijn hen een plek met een solide structuur aan te bieden; hier kunnen zij uitdrukking geven aan de pijnlijke en chaotische ervaringen van de lijdende subjectiviteit, die dan herwerkt kunnen worden naar een meer draaglijke vorm.

Anderzijds weten we dat bij sommige van deze kinderen hun stoornis door de maatschappij erkend wordt als een handicap; deze erkenning, ongeacht de oorzaak van de handicap, maakt dat het kind en zijn gezin recht hebben op gespecialiseerde zorg in onze instellingen.

Deze erkenning door de maatschappij als een of andere vorm van handicap mag echter in geen geval als logisch gevolg hebben dat hierdoor minder inspanningen geleverd worden voor de psychische behandeling die deze kinderen en adolescenten absoluut nodig hebben; zij mag geen hypotheek leggen op een vooruitgang die het kind helpt om niet langer tot deze categorie gerekend te worden.

Om ethische en deontologische redenen mogen we dus niet, uit naam van deze of gene veronderstelde natuurlijk (= biologisch bepaalde) pathologie bij kinderen of adolescenten die het label “gehandicapt” krijgen, ophouden te luisteren naar hun lijden en moeten zij de psychische zorgen die hun situatie vereist blijven ontvangen en dient ook gewerkt te worden aan hun (her)inschakeling in hun eigen persoonlijke verhaal: des te meer omdat we hopen dat hun sociale integratie bevorderd/beter wordt wanneer we op dergelijke niveaus werken.

We benadrukken hierbij nogmaals dat ons werk ook aandacht heeft voor de lichamelijke klachten van deze kinderen of adolescenten die we onder onze hoede hebben: neurologische check-up (ook op genetisch en metabolisch vlak), NKO, oogheelkunde enz., en een regelmatige opvolging, indien nodig, door een externe specialist, die de referentiepersoon voor het kind blijft, ook als dit kind het centrum verlaten heeft; indien nodig werken we met aangepaste medicamenteuze behandelingen.

Tot slot komen problemen met een louter sociale oorzaak niet in aanmerking voor onze behandelingen gericht op functionele revalidatie.

Onze ervaring leert ons, tenminste voor een deel van de problematiek van verlatingsangst en van hechtingsstoornissen in een vroeg stadium, dat de kinderen die hiervoor opgenomen zijn in een aantal van onze centra, niet louter een sociaal probleem hebben, maar met een fundamenteel bindingsprobleem kampen (ernstige desintegratie van de psyche, stilstand van de cognitieve ontwikkeling zonder dat er sprake is van een mentale handicap, emotionele stoornissen) en dat de behandeling in essentie hierrond opgebouwd moet worden: voor deze kinderen is het letterlijk noodzakelijk om de band waarvan ze zich losgemaakt hebben, te onderzoeken zowel door die agressief aan te vallen als door het tonen van een hevige angst om die te verliezen.

Alleen intensieve inspanningen rond het besef van de continuïteit van de binding ondanks alles, in een stabiele therapeutische omgeving, tolerant maar solide, helpt de angst voor relaties effectief verminderen en het groeiproces en de ontwikkeling van het denkvermogen dat eerder onderbroken was, weer op gang te trekken (het IQ verbetert soms met meer dan 30 punten tussen de start en het einde van de opname). Pas dan kunnen deze kinderen weer terecht in gepaste onderwijsinstellingen.

Oriënteringsgronden in onze centra

De kinderen en adolescenten die ons toegewezen worden, of ze nu intern of extern in ons centrum verblijven, komen bij ons omdat ze niet langer hun draai kunnen vinden in een normaal gezins- of schoolleven, noch in andere instellingen: centra voor ambulante behandeling, residentiële diensten, scholen en opvanghuizen jeugdzorg en gerechtelijke bescherming staan immers machteloos tegenover de complexiteit van het probleem, de ernst van de stoornis (gedragsproblemen, zich afsluiten van de omgeving, hevige angsten enz.) en het overweldigende lijden dat tot uitdrukking gebracht wordt in deze extreme situaties.

Anderzijds stellen we doorgaans vast dat de instellingen die hen sturen zich ernstig zorgen maken over de mogelijke toekomst van deze patiënten als ze geen specialistische zorg krijgen van een team dat ervaring heeft met de langdurige en intensieve behandeling van dit type stoornissen, in een speciaal hiervoor bestemd kader.

Zoals reeds eerder aangegeven, bieden wij dus geen eerstelijnszorg, waardoor we ons duidelijk onderscheiden van wat men de “noodopvangcentra” noemt. Wat wij wel doen, is de crisissen behandelen die de reden van de aanvraag vormen, net zoals de crisissen die zich voordoen tijdens het verblijf zelf, en die voor ons even zoveel gelegenheden vormen om de patiënt opnieuw te mobiliseren.

Daarom worden telkens samen met de instellingen die de patiënt sturen en het gezin zelf de nodige afwegingen gemaakt met betrekking tot de opname van een kind of adolescent, vertrekkend vanuit de redenen waarom onze hulp ingeroepen wordt.

We vinden het overigens altijd belangrijk dat de vragende partijen niet wachten tot de situatie onhoudbaar wordt vooraleer een beroep te doen op onze diensten. Dit geldt voor alle patiënten, maar in het bijzonder voor jonge kinderen.

Wat de diagnose betreft

Wij willen een zekere voorzichtigheid aan de dag leggen in ons werk en erop wijzen dat sommige diagnoses of labels een mens kunnen verlammen, begrenzen, kwetsen en zijn potentieel in wording kunnen ondergraven.

Diagnostiek dient dus gezien te worden als een dynamisch proces, dat kan wijzigen tijdens de behandeling. We moeten dan ook omzichtig te werk gaan met onze diagnosecapaciteiten en voorkomen dat de patiënt hier een definitief, afsluitend antwoord in vindt op de zeer menselijke vraag van “wie” en “wat” hij is.

Het RIZIV vraagt sinds enige tijd en voor een aantal van onze centra om vaste diagnosetabellen te hanteren (DSM-III-R, DSM-IV of ICD-10) om te kunnen vastleggen welke categorieën van patiënten we in onze centra mogen verzorgen.

Deze in de VS ontwikkelde tabellen waren van bij de start bedoeld als een onderzoeks- en communicatie-instrument voor psychiaters (om onder andere te bepalen wat het duidelijkste – maar daarom nog niet het belangrijkste – kenmerk van een pathologie is). De klinische praktijk verschilt echter duidelijk van de onderzoekspraktijk.

Onderzoek wil immers een reeks gegevens homogeniseren om betrouwbare statistische gegevens te krijgen; hierdoor worden een aantal parameters of "vals positieve uitslagen" uitgesloten en wordt gewerkt met punten: alleen de symptomen zijn belangrijk.

De klinische praktijk daarentegen geeft, naargelang de onderzoeksmethode die hier gebruikelijk is, voorrang aan het individu en zijn uniciteit, d.w.z. aan wat niet noodzakelijkerwijze als interessant of bruikbaar beschouwd wordt voor statische doeleinden.

De klinische praktijk interesseert zich dus zeker voor de psychopathologie, maar in die zin dat niet het symptoom of het gedrag van de persoon als zodanig, dan wel zijn reële mobiliseringsmogelijkheden de kern van iedere klinische praktijk is.

Een andere bemerking bij deze op symptomen gebaseerde classificaties van Angelsaksische herkomst is dat ze niet alleen een vooral statistische methodologie toepassen maar ook vrij instabiel zijn; getuige daarvan de snelle overgang van DSM-III naar DSM-III-R, vervolgens naar DSM-IV en binnenkort naar DSM-V; of van ICD-9 naar ICD-10.

Bovendien heeft dit soort classificaties steeds de tendens om mettertijd pathologieën te uniformiseren die daarvoor verschillend waren, waardoor nuances op relationeel vlak uiteindelijk verloren gaan en de psyche als zodanig volledig terzijde geschoven wordt.

Zo werden bijvoorbeeld eerst alle vormen van kinderpsychoses opgenomen en samengevoegd onder de categorie “allesoverheersende ontwikkelingsstoornissen” en later gewoon niet meer benoemd, net zoals neurotische relationele problemen, om ten slotte mee in de categorie “autismespectrumstoornissen” te worden ondergebracht.

Dit is volgens ons een gevaarlijke trend die de psyche van het individu herleidt tot een reeks gedragsuitingen. Dit legt immers een zware hypotheek op de toekomst van kinderen die in een andere context, met de juiste behandeling, wél de kans zouden krijgen vooruitgang te boeken in hun ontwikkeling.

De "Franse classificatie van mentale stoornissen bij kinderen en adolescenten", een publicatie van Mises uit 1988, biedt vanuit klinisch standpunt echter andere perspectieven: het probleem wordt onmiddellijk beschreven met de complexiteit eigen aan de psyche. Deze bi-axiale classificatie identificeert psychopathologische organisatiemethodes vanuit een zodanig standpunt dat zij kunnen evolueren en in elkaar kunnen overgaan.

Ten slotte vormt de diagnose geen op zichzelf staand criterium voor opname door onze centra. De opnameaanvragen dienen gestaafd te worden door een derde kinderpsychiater, een dienst geestelijke gezondheidszorg of een referentie- of kenniscentrum onafhankelijk van de instelling.

Missies en doelen van onze centra

Er dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen genezen en verzorgen, in die zin dat wij zorg kunnen en moeten aanbieden, maar niet altijd in staat zijn om te genezen. Wel kunnen we de patiënt een aantal instrumenten aanreiken om zichzelf te genezen of tot een groter welbevinden te komen en, in sommige gevallen, weer normaal te functioneren.

Het is dus onze opdracht het kind of de adolescent te helpen (weer) een mens te worden met een normale relatie tot zichzelf en de ander, wat steeds gebeurt via een (her)inschakeling in het kader van een sociale hechting, ook als dit kind of deze adolescent effectief psychotisch of autistisch blijft; het gaat hierbij dus eerder om het bevorderen van een zekere ontwikkeling in plaats van een echte genezing.

Deze herinschakeling verloopt overigens via de verwerving van nieuwe kennis en vaardigheden, of op zijn minst het (re-)activeren van de leerprocessen.

Een andere opdracht van onze centra vormen de gezinnen van de patiënten, met wie we geen gezinstherapieën starten in de eigenlijke betekenis van het woord, maar die we begeleiden door regelmatige ontmoetingen of gezinsgesprekken, geïntegreerd in de visie van het institutioneel werk.

Het is de bedoeling deze gezinnen te ondersteunen bij de problemen waarmee ze geconfronteerd worden en zeer geleidelijk te werken aan een "samenleven" dat haalbaar is voor alle gezinsleden.

De instelling als therapeutisch middel

In ieder van onze instellingen wordt het accent gelegd op een veilige, structurerende en stabiele woonomgeving, omdat een kind of adolescent alleen vanuit een dergelijke setting in staat is om voor zichzelf zeer nauwkeurig (weer) een eigen, persoonlijk referentiekader op te bouwen, naast een ontwikkelingsbasis.

Deze praktijk is geïnspireerd op de stroming van "institutionele therapie", die stelt dat iedere instelling meer is dan een groepering van zorgverleners en zorgontvangers, maar eerder, vanuit een projectgericht denken, een levend systeem is waar belevenissen mogelijk worden, waar het onverwachte kan gebeuren, zodat de creativiteit met therapeutische waarde zich in het dagelijks leven kan nestelen.

Dit werk steunt dus op de kwaliteit van de teamleden, die als hoofdkenmerk zeker het vermogen hebben zich met hart en ziel in te zetten en zich bewust te zijn van de mogelijkheden van het kind of de adolescent én van hun eigen daadkracht. Deze volledige inzet vereist een strikte uitwerking van wat ze beleven in hun werk, vooral op emotioneel vlak. Dit gebeurt in hoofdzaak door zelfevaluatie, zonder interpretatie, tijdens regelmatige vergaderingen, die integraal deel uitmaken van het logische kader van dit werk.

Hoewel dit principe van de instelling als "therapeutisch middel" algemeen erkend is, kunnen nog een aantal verduidelijkingen aangebracht worden bij de praktische modaliteiten van het werk dat verricht wordt in een dergelijke context: 

In de eerste plaats dient het dagelijkse leven, dat patiënten en verzorgend personeel met elkaar delen, georganiseerd te worden in groepen op mensenmaat.

Het concept achter de hier verstrekte zorg ziet deze instellingen als een overgangsplek, met extra aandacht voor structuur.

Doel van dergelijke plaatsen is dan ook om op de eerste plaats gunstige voorwaarden te creëren die de patiënt helpen (weer) een verantwoordelijke en relatief zelfstandige plaats op sociaal vlak in te nemen, eerder dan komaf te willen maken met mogelijk vervelende symptomen.

In een eerste fase is er dus aandacht voor het relationele, waarbij het kind en de adolescent zich weer in hun omgeving kunnen inpassen en zij in principe weer de mogelijkheid krijgen hun rol van individu of “subject” op te nemen, ook als ze dit niet onmiddellijk blijken te doen. Parallel wordt ook vanuit de diagnose gewerkt aan de stoornissen van de patiënt, daar deze zich manifesteren in de realiteit van het dagelijkse leven en het team in functie hiervan zal moeten handelen.

De institutionele behandeling verloopt zo via het concrete: het betreft in hoofdzaak activiteiten in een gedeelde realiteit, die aansluit bij het natuurlijke milieu van het kind of de adolescent.

Een dergelijke aanwending van de dagelijkse realiteit vormt echter een onderdeel van een bijzonder kader, dat verschilt van het gewone dagelijkse leven. Het betreft hier immers een therapeutische setting, gekenmerkt door zijn materiële organisatie en de hoedanigheid van het personeel dat hier werkt.

Anderzijds volgt het personeel bij de uitvoering van zijn taken bepaalde werkmethoden waarvan de specificiteit de medewerking van meerdere personen vereist. Onze mensen werken vanuit theoretische modellen of aanknopingspunten uit de psychoanalyse en de systeemleer, die expliciet rekening houden met de drie-eenheid van lichaam – subjectieve dimensie – omgeving.

Hieruit volgt dat de wisselwerking tussen het collectieve en het individuele doorslaggevend is en dat geen van beide polen door de andere uitgewist mag worden: de wisselwerking tussen het unieke subject en de groepsvergaderingen, tussen de gespecialiseerde therapieruimten en de meer algemene ontmoetingsplekken, tussen de wereld binnen en de wereld buiten de instelling – om mettertijd een echte scheiding tussen beide tot stand te brengen.

Hierbij dient nog opgemerkt dat het de verantwoordelijkheid van dit type werk is om een structurerend kader te handhaven, ongeacht de vele aanvallen hierop, net omdat de stoornissen die in dit kader behandeld worden zo ernstig van aard zijn.

Ten slotte benadrukken we nog dat dergelijke methoden steeds een evaluatie achteraf van het gerealiseerde werk vereisen, van de effecten ervan en van de relevantie van de gebruikte instrumenten, wat ook regelmatig gebeurt op de kinder- en adolescentenvergaderingen, de evaluatievergaderingen, de team- of intervisievergaderingen. De gesprekken tussen patiënt en gezin of tussen professionals onderling dienen dus in essentie om een kwaliteitsvolle communicatie in stand te houden; de vooruitgangsverslagen maken ook een regelmatige check-up van de individuele situatie van iedere patiënt mogelijk; ook de externe wereld draagt bij tot deze evaluatie van ons institutioneel werk door de deelname aan supervisies, conferenties, congressen, seminaries, of nog door de publieke voorstelling, schriftelijk of mondeling, van het werk dat gerealiseerd werd door onze instellingen in hun hoedanigheid van therapeutisch middel.